In ons onderwijs maken 35.000 kinderen gebruik van voorleessoftware. De grootste groep gebruikers (40 %) bestaat uit kinderen met dyslexie. Maar ook anderstaligen, leerlingen met dyspraxie of kinderen met een visuele beperking zijn hiermee geholpen. Maar wordt voorleessoftware niet te snel en te veel toegepast? Jordi Casteleyn, docent Vakdidactiek Nederlands aan UAntwerpen heeft alleszins zijn bedenkingen.
“Lees- en spellingsmoeilijkheden zitten op een continuüm van vrij klein tot groot. Als de problemen ernstig zijn en een neurologische of biologische oorzaak hebben, kan je ze uiteraard nooit volledig wegnemen of oplossen. Maar dat is een kleine groep leerlingen, en zelfs hen confronteer je best met lezen. Dankzij voorleessoftware krijgen leerlingen met leesproblemen alvast woordenschat binnen. Maar laat je leerlingen alleen naar teksten luisteren, dan werk je onvoldoende actief aan begrijpend lezen. Om een tekst te vatten, vermenigvuldigen we luisterbegrip met ‘decoderen’. Als je leest, zet je tekens om in klank: je ziet de tekens van ‘dak’ en je roept hiervoor de klankvorm op van ‘dak’. Het einddoel is dat je daar betekenis aan verbindt. Op die manier bouw je kwalitatief goede woordcodes op. Met voorleessoftware herleid je die formule eigenlijk tot 0, want het decoderen valt weg.”
“Voorleessoftware kan wel een mooie aanvuller zijn. Net zoals digitaal ingebouwde spellingscontrole interessant is, maar het spellingsonderwijs niet vervangt, zo is voorleessoftware niet beter of gelijkwaardig aan zelf actief teksten lezen. Leerlingen minder met lezen confronteren, is dus om problemen vragen”, aldus Casteleyn.